With Toshio Hosokawa (2005)

share:

PROGRAMMA

    
Toshio Hosokawa
Medea Ouverture (1996)
Voyage III voor trombone en ensemble (1997)
Herbst-Lied voor klarinet en strijkkwartet (2001)
Voyage V voor fluit en ensemble (2001)

   

muzikale leiding

   
Georges-Elie Octors
    

solisten

   
trombone
Alain Pire
fluiten
Michael Schmid
   

Ictus

   
viool
Igor Semenoff
George van Dam
altviool
Aurélie Entringer
cello
François Deppe
contrabas
Géry Cambier
fluiten
Toon Fret
hobo’s
Piet Van Bockstal
klarinetten
Dirk Descheemaeker
Benjamin Dieltjens
fagotten
Wim Van Volsem
hoorn
Kaatje Schiers
trompet
Luc Sirjacques
trombone
Adrien Lambinet
harp
Annie Lavoisier
piano, celesta
Jean-Luc Fafchamps
Jean-Luc Plouvier
percussie
Gerrit Nulens
Michael Weilacher
    

Productie

   
deSingel, Ars Musica

TOSHIO HOSOKAWA

Yves Knockaert voor deSingel

Hosokawa was oorspronkelijk een typisch voorbeeld van de oosterling die zich helemaal tot de westerse muziek wil bekeren en daarbij zijn eigen traditie wil opgeven. In Japan was zijn muziekopleiding uitsluitend op westerse leest geschoeid. In de huiskring had hij wel Japanse traditionele muziek gehoord - zijn moeder speelde koto - maar hij vond dat redelijk saai. Vreemd genoeg hoorde hij pas voor het eerst live gagakumuziek als hij in Berlijn was. In Japan waren dat alleen opnamen op platen en cd’s geweest, die tijdens huwelijksfeesten en andere ceremoniële gebeurtenissen gespeeld werden.

De confrontatie met Isang Yun is dan ook een confrontatie geworden met zijn eigen wortels, een botsing van oost en west. Voor Hosokawa was het belangrijk hoe Yun zijn oosterse manier van denken en zijn oosterse substantie behield in zijn echt vernieuwende hedendaagse muziek, die dan ook het oosters karakter met een westerse ingesteldheid kon combineren. Hosokawa voelde zich echter bijna epigoon van de (zeer strenge) Yun worden en ging daarom weg uit zijn klas. Op zijn beurt was het zijn volgende compositieleraar, Klaus Huber, die hem in Freiburg aanzette om de Japanse traditionele muziek uitgebreid te bestuderen.

Hosokawa begon zich bijgevolg in het westen te interesseren voor de Japanse traditionele muziek. Met veel ‘oppervlakkige’ versmeltingen van oost en west was hij echter helemaal niet gelukkig. Hij heeft zijn eigen weg tussen zijn afkomst en het westen zelf moeten vinden: “Mijn hoofdbedoeling is de oosterse traditie met de westerse te verbinden.” Terug in Japan in de jaren ’90 heeft hij zich geopend voor de natuur van de oosterse muziek, als een verdrongen jeugdherinnering. Dat maakt dat zijn muziek van na 1990 veel persoonlijker en interessanter is dan wat hij daarvoor gecomponeerd heeft. Hosokawa is gaan beseffen dat hij zich cultureel als Aziaat bepaald voelde. Hij voelt zich daardoor niet in staat in westerse ‘evoluties’, ontwikkelingsplannen en logica in ontwikkelingen te denken. Hij moet de klank kunnen ervaren; hij componeert spontaan en intuïtief.

De Japanse muziek is zijn manier van componeren meer en meer gaan beïnvloeden. Hij schreef de opera ‘Vision of Lear’, die men onthaald heeft als “Shakespeare als No-theater”. Een ander belangrijk element is de natuur van zijn geboorteland. Hij voelt zich altijd omgeven door de natuur (van in zijn jeugd al): vogels, kikvorsen, krekels, insecten, enzovoort en het ruisen van de bladeren van de enorme bomen. De weerslag ervan vind je in talrijke composities, zoals de cyclus ‘Birds Fragments’, de talrijke ‘Landscape’-stukken of nog ‘Windscapes’, ‘Seascape - Daybreak’, ‘Cloudscape - Moon Night’ en ‘Garden at First Light’.

In 1982 heeft Hosokawa voor het eerst gepoogd een compositie voor een traditioneel Japans instrument te schrijven: ‘Nocturne’ voor de koto, die hij uit zijn kindertijd kende. “Mijn voorstelling was muziek die zweefde in de stilte tussen de afzonderlijke klanken, in de duisternis als het ware. In dat vroege werk wilde ik al een muziek maken, die de diepste innerlijke wereld van het menselijke hart heftig in beweging brengt. En die bedoeling heb ik nooit meer losgelaten.” Nu staan op zijn oeuvrelijst niet minder dan twintig stukken, waarin hij gebruik maakt van Japanse traditionele instrumenten. Het gaat vooral om het gagaku ensemble, om de koto, de sho (mondorgel), de sangen (driesnarig luittype, ook shamisen genoemd) en de shakuhachi (fluit). Voor Hosokawa is de shakuhachi een van de prachtigste instrumenten omdat het zo eng met het Zen-Boeddhisme verbonden is. De klankbewegingen op de shakuhachi vindt hij kalligrafisch mooi. Ook typische Japanse zangwijzen komen voor: soms vraagt de componist monniken als uitvoerders en schrijft hij in de stijl van de shomyo, de boeddhistische rituele gezangen uit Japan.

De tijdsdimensie probeert Hosokawa verticaal te benaderen, loodrecht op het normale ‘horizontale’ tijdsverloop. Dat blijkt uit zijn titelkeuze in de werkenreeks ‘Vertical Time Study’, ‘In die Tiefe der Zeit’ en ‘Jenseits der Zeit…’. De componist gaat hier uit van de verticale tijdsstructuur van de nomuziek. Het gaat om tijdselementen, die op onregelmatige afstanden het verticaal-horizontaal tijdsverloop doorbreken, wat spanningsvelden uitlokt. Er ontstaan kloven in het tijdsverloop. Anderzijds probeert hij in elke klank de diepte te bereiken, elke klank tot in zijn diepste eigenheid te laten klinken en te laten beluisteren. Hij ziet die klankervaring dan als een energie uit de natuur: trilling ontstaat, brengt lucht tot trilling, wordt klank of ruis, en verdwijnt weer om plaats te ruimen voor de stilte. Hosokawa verwijst naar een spreekwoord, dat zijn tijdsvisie bijzonder samengebald weergeeft: “Men kan het boeddhistische zijn in één enkele klank bereiken.”

Een andere belangrijke analogie voor zijn muziek zoekt hij in de kalligrafie. Daarom heeft hij ook een cyclus ‘Sen’ genoemd: ‘Sen’ staat in het Japans voor een lijn die met een penseelstreep getrokken is, kalligrafisch. “Mijn muziek is kalligrafie, geschilderd op de vrije rand van tijd en ruimte. Elke afzonderlijke klank bezit een vorm als een lijn of een punt, die met het penseel getrokken of gezet wordt. Die lijnen worden op het doek van het zwijgen geschilderd. De rand, het deel van het zwijgen, wordt als even belangrijk beschouwd als de klank zelf.” Met deze uitspraak heeft Hosokawa zijn eigen muziek helemaal getypeerd. De hoofdkarakteristieken zijn de meestal langzame ontwikkelingen en het uitzetten van korte klankgestes, waarbij beweging en stilstand, klankgebeuren en stilte met elkaar afwisselen. Zelf zal hij de meditatie en de innerlijke gerichtheid hiervoor als inspiratiebronnen noemen. Het compositorisch resultaat doet echter meer dan eens denken aan erg bekende en klassiek geworden concepten van de hedendaagse muziek. Hier wordt het dan weer overduidelijk dat de Japanse componist zijn westerse les perfect geleerd heeft. Het formele aspect en het verloop van zijn muziekstukken zijn meestal voorspelbaar: traag verlopende verschuivingen en ook vaak herhaalde contrastwerking tussen twee elementen, een lang aangehouden liggende klank en een korte beweeglijke geste. De tijdsverhoudingen of duurverhoudingen tussen de onderdelen zijn gebaseerd op getalsverhoudingen, waarbij de gulden snede zijn voorkeur geniet. In grafische schetsen ontwerpt hij zijn composities alvorens ze in klank uit te werken. Dat zijn bijzonder westerse werkwijzen, die ver staan van de spontane en intuïtieve werkwijze.

De timbrale en harmonische rijkdom van elk moment geeft de muziek een glans en schittering die de belangrijkste kwaliteiten ervan uitmaken. Hosokawa heeft een voorkeur voor bepaalde intervalstructuren, die rijk gekleurd zijn en in vele stukken opnieuw verschijnen. Hij werkt deze uit met reekstabellen, naar postseriële traditie, westers. Desondanks is zijn muziek exclusief esthetiserend. Hosokawa verwijst graag naar de haiku’s van de zeventiende- eeuwse Japanse dichter Basho. Heel specifiek heeft hij een haiku voor ogen waarin zijn muzikale idealen samenkomen: de stilte, de langzame ontwikkeling, de natuur:

Kalm en sereen
dringt het geluid van de krekel
de rots binnen.

(Yves Knockaert)

Le pianiste et compositeur japonais Toshio Hosokawa (°1955) est un pont vivant entre la musique japonaise et occidentale d'une part, et entre les traditions musicales anciennes et nouvelles d'autre part. Il a une connaissance approfondie du style japonais traditionnel - le gagaku et le théâtre Nô -, et y emprunte ses tempos et rubatos lents, ses tissages sonores rituels et le caractère contemplatif de sa musique. Les instruments pour lesquels il opte sont par contre essentiellement occidentaux. Ses compositions renvoient à Luigi Nono, Giacinto Scelsi et Helmut Lachenmann. Son œuvre comprend des compositions pour orchestre, des concertos et de la musique de chambre mais aussi de la musique pour instruments japonais traditionnels et de la musique de film. Avec ce concert, Ictus vise à une plongée presque symphonique dans l'univers d'Hosokawa.

Avec sa 'Medea Ouverture', une étude préliminaire à son opéra 'Vision of Lear', il cherche à se rapprocher des grands thèmes romantiques du dix-neuvième siècle. Ictus combine cette œuvre avec deux compositions récentes, 'Voyage III' et 'Voyage V', qui peuvent être considérées comme de véritables concertos. Pour finir, 'Herbst-Lied' est peut-être la plus représentative des dernières compositions d'Hosokawa, où l'on retrouve, mémoire lointaine d'un univers désormais inaccessible, des harmonies du romantisme allemand.

(Yves Knockaert)